Secondelijm

Boven aan de trap struikel ik. Met een noodgreep probeer ik me vast te houden aan de trapleuning, maar net dát stuk van de leuning hangt al een tijdje uit de muur. Nog een stap, een misstap, een dramatische draai in de leegte en ineens vind ik mijzelf languit liggend op de bovenste traptreden. De spijlen van de andere trapleuning met beide handen stevig omklemd. Een paar seconden gaan voorbij. Waarschijnlijk heb ik niets gebroken en zelfs het kastje-dat-dienst-doet-als-schoenenrek heeft het er goed vanaf gebracht. Wel voel ik pijn op de plek waar doorgaans je ruggengraat zit, maar ik kan niet precies aanwijzen waar.

De reden voor mijn valpartij is niet fraai. Omdat de vuilniszakken boven aan de trap een paar dagen langer zijn blijven staan dan gepland, heeft er wat vocht gelekt. Niemand weet wat voor substantie dat precies is, maar het komt om onverklaarbare reden uit de zakken, stinkt en is spekglad. Een moment voordat mijn vader komt vragen of het allemaal goed gaat en of ik nog heel ben, zie ik vanuit mijn ooghoek mezelf staan. Ik zie er stoer en nonchalant uit, sta met een blik op oneindig in een houding die door duizenden kunsthistorici is geprezen en zonder acht te slaan op mijn gebroken knieschijf en gespleten onderbeen bezie ik hooghartig de massa die dag in dag uit het trappenhuis doorkruist.

De zelfidentificatie met het beeld van Michelangelo’s David dat sinds een aantal maanden in de nis in het trappenhuis staat, is niet van de lucht. Alhoewel ik niet in een doos van PostNL met gebroken been De Stadhouder ben binnengekomen, hebben we de observerende blik en de bovenste verdieping waarop we wonen, gemeen. Wat hij gezien heeft, heb ik gezien. En wat ik gehoord heb, kan hij bevestigen.

Denkend aan de Stadhouder zie ik een chaos. Beelden en gedachten komen tegelijkertijd binnen, struikelen over elkaar en dringen zich aan me op. Ik zie een huisgenoot die zijn tentamen niet heeft gemaakt en de dag benut om Albert Heijn-plaatjes in de vorm van een handpistool op de muur te plakken. Ik zie een onderbuur-huisgenoot die het plan opvat dan ook maar de wc op vergelijkbare wijze te versieren. Ik hoor de kreten van geluk omdat er tegen alle verwachtingen in toch nog één pak Perla-koffie blijkt te zijn, de kreten van frustratie omdat er weer niet is afgewassen terwijl die en die op het rooster stond en, oh nee die hebben geruild, nee maar vorige week was ik ook al en die week daarvoor heb ik voor jou afgewassen en…

Even weet ik niet hoe lang ik al op de trap lig, maar op het moment dat ik boven me gepraat hoor over de laatste verhuisdozen, wissel ik een snelle blik met mijn evenbeeld en sta op. Het is buitengewoon heet in het trappenhuis en wanneer ik het kastje-dat-dienst-doet-als-schoenenrek weer onder mijn arm neem, glipt het bijna uit mijn bezwete handen. Een verdieping lager gebeurt dat daadwerkelijk, waardoor het met veel kabaal de trap af stuitert. Zuchtend onder het vooruitzicht opnieuw een poging te moeten ondernemen het kastje naar beneden te krijgen, blijf ik even staan en kijk naar de muur. ‘Ik ga vroeg slapen / Nee maar nu ga ik wel echt / Oei, ik zit er nog’ is misschien wel een van de mooiste haiku’s die het trappenhuis versieren. Het raakt de kern van ons huis.

Denkend aan de Stadhouder doemen beelden op van huisavonden, film-kijk momenten, stiekem-roken-in-de-bovenkeuken-sessies, zomervakanties vol drank, lekker eten en huisvuil, spaghetti tegen het plafond, plannen om de tv in de tuin van de onderburen te gooien. Discussies over het gedachtegoed van Thierry Baudet, de vraag wat vrede in de wereld betekent en of dat wel kan, luide verkondiging over de noodzaak van de reformatie culminerend in de bekladding van het prentje van Moeder Theresa die nu met een brede snor verder door het leven moet, de overweging van een hemel, hel, noodzaak van het lijden, de vraag of God het zo bedoeld heeft dat Sybrand Buma het CDA mag leiden, oplossing voor problemen in seks, drugs of meditatie, de vraag wat we hier eigenlijk doen op aarde en of we het allemaal wel waard zijn.

Als ik verder naar beneden loop, het kastje-dat-dienst-doet-als-schoenenrek opraap en de voordeur open doe, overvalt me het beeld van de volgeladen auto en aanhanger. Het definitieve van de situatie raakt me. Met het zicht op de verhuisdozen verbaas ik me over de gewaarwording dat drie jaar en zeven maanden kunnen aanvoelen als een week of twee. Letterlijk op de drempel van een nieuw leven, een zonder het studentikoze karakter waar ik zo aan gewend (lees: gehecht) ben geraakt, bedenk ik hoe anders alles was op de dag dat ik hier binnenkwam. De muren die nog quote-loos waren, het David-beeld dat nog niet in het trappenhuis stond, de huisgenoten die nog onbekenden waren, alle gesprekken die nog niet waren gevoerd, het bier dat nog niet was gedronken. Het is om melancholisch van te worden, maar op een goede, vrolijke manier. Wat een zegen dat ik het allemaal mocht meemaken en wat een voorrecht dat de pijn van de onthechting me herinnert aan de band die ik in de afgelopen jaren met De Stadhouder heb opgebouwd.

Op het moment dat ik de auto instap, zie ik door het raam weer mijn evenbeeld staan. Nog even trots en observerend als ik hem heb achtergelaten. Als we wegrijden, bedenk ik me dat De David met de gebroken ledemaat een prachtige metafoor is voor De Stadhouder. Toen David met ernstige breuken door Post NL bezorgd werd, is hij na uitgebreid onderzoek zorgvuldig gelijmd met secondelijm en voor altijd bevestigd op zijn sokkel in het trappenhuis. Nu staart hij, rotsvast verankerd, naar de haiku op de muur. Letterlijk in woord en beeld, toont De Stadhouder al in het trappenhuis haar kenmerkende eigenschap. Een leven in dit huis is als secondelijm. In het licht van je leven ben je er maar kort. Maar die paar seconden op de eeuwigheid zijn genoeg om er nooit meer helemaal van los te komen. De laatste regels van de haiku spreken elkaar dan ook niet tegen, maar vullen elkaar aan en zijn beiden tegelijkertijd waar: ‘Nee maar nu ga ik wel echt / Oei, ik zit er nog’. De Stadhouder verlaat je nooit helemaal.

David Roelofs, oudbewoner van De Stadhouder